Deze column verscheen in LINDA 206.
Het was woensdagavond en ik ging uit eten met een schrijver die door Nederland toerde voor zijn boekpromotie. Hij begroette me met zijn elleboog en zei meteen even naar de wc te gaan. ‘Effe handen wassen’. Toen hij tegenover me zat zei hij: ‘Ik heb gigantische honger’. Hij was die middag bij een boekhandelaar uitgenodigd voor lunch. Hij kreeg opgewarmde erwtensoep uit een leeg bakje vanille-ijs en van de kaas en salami zaten nog maar twee plakjes in de verpakking. ‘Ik heb smetvrees,’ zei hij. ‘De salami was aan de randen opgekruld.’
Ik begreep hem volkomen; ik wist ook dat je het niet altijd even goed trof als mensen je thuis uitnodigden voor lunch.
Ik at een keer met mijn moeder bij een kennis die haar hond aaide en daarna de gerookte zalm met haar handen scheurde om op sneetjes witbrood te leggen. Ik had mijn moeder angstig aangekeken, die geïrriteerd naar me mimede dat ik de knop moest omzetten, er zat niks anders op.
We benoemden wat we nog meer vies vonden: geplastificeerde menukaarten, deurknoppen, openbaar vervoer, bibliotheekboeken, het stuur van een huurauto. We bestelden het voorgerecht, hij ging weer naar de wc om zijn handen te wassen. Ik dacht dat ik vaak mijn handen waste, maar dit was toch van een andere orde. Het hoofdgerecht kwam op tafel. ‘Begin maar vast,’ zei hij, ‘ik was nog even snel mijn handen.’ Ik vroeg de ober om ketchup voor de frieten. Ze bracht een nieuwe, glazen fles, de dop nog vrij van aangekoekt spul, maar toen ik hem wilde aangeven aan mijn tafelgenoot vroeg hij of ik misschien wat ketchup op zijn bord wilde doen, de ober had het tenslotte aangeraakt. Hij gaf me instructies hoe ik de saus in beweging kreeg. ‘Schuin houden en dan met de vlakke hand op de hals slaan.’
‘Doe ik het zo goed?’ vroeg ik.
‘Je moet snellere klapjes geven.’ In een reflex wilde hij me bijna helpen.
Ik gaf snelle klapjes op de hals, mijn ringen maakten een geluid alsof ik ging speechen.
‘Harder!’ moedigde hij aan, zijn blik ernstig.
Mensen keken toe hoe de ene patiënt de andere hielp.
Toen ik klaar was zaten er rode spettertjes op zijn blouse, ik zei niks.
Misschien omdat ik me zo zorgzaam opstelde, misschien omdat ik zelf een boekje open had gedaan, benoemde hij steeds meer situaties waarin zijn smetvrees tot uiting kwam. Zo nam hij nadat de oppas was geweest altijd alles wat ze kon hebben aangeraakt af met een chemisch doekje.
Hoe voedde hij zijn kinderen eigenlijk op, vroeg ik me opeens af.
‘Als ze uit school komen trekken ze in de garage hun kleren uit, die gaan direct in de was, en dan lopen ze in hun onderbroek naar boven om hun handen te wassen. Op het bed liggen schone kleren.’ Ik vroeg of hij niet bang was dat ze een dwangneurose kregen. Daar had hij nog niet aan gedacht.
Ik vond het een bijzonder leuke avond. Ik at met iemand die veel gekker was dan ik.