Deze column verscheen eerder in De Limburger
Op de derde ochtend in Napels, om precies te zijn op het eiland Procida, bleek ik ziek. Ik had een scherpe pijn in mijn keel en ik was duizelig. De vulkaanangst was volledig naar de achtergrond verdwenen.
Ik liep naar de dichtstbijzijnde farmacia in het dorp, twintig minuten lopen. De dorpsweggetjes waren zo smal, dat ik me bij elke auto tegen de muur aan moest plakken om niet in mijn flanken te worden aangereden. Vaart minderen was geen optie voor de Italianen.
Koortsachtig bereikte ik de apotheek.
‘Advil,’ zei ik zo Italiaans mogelijk.
‘Adviele?’ De apotheker kwam terug met een flesje Nurofen.
Vloekend las ik de Italiaanse gebruiksaanwijzing over het goedje, dat ik met een spuit in mijn mond moest toedienen. Daarna legde ik twintig euro neer voor een strandbedje met parasol, en sliep zoveel mogelijk. Tussen de middag liep ik de heuvel omhoog naar mijn vaste lunchzaak en at alles wat gezond was: courgette, aubergine en artisjokken. ’s Nachts liet ik de airco uit zodat ik het kwaad zoveel mogelijk uitzweette. In de ochtend dreef ik bijna mijn bed uit.
Op de veerboot terug naar Napels bad ik dat ik de geplande graffititour kon doen de volgende ochtend. Er hadden zoveel mensen tegen me gezegd dat Napels de gaafste stad ooit was, dat er nog geen ruimte was geweest om mijn eigen mening te vormen.
‘Kun je een beetje rusten?’ vroeg mijn moeder aan de telefoon.
‘Nee, ik heb nog twee dagen,’ zei ik. Ik had alleen de Sansevero-kapel bezocht om Christus onder een marmeren sluier te zien liggen.
Tegenover de apotheek van mijn B&B kocht ik vitamine C en een coronatest. Op mijn kamer wachtte ik gespannen het oordeel af: het was raak. Ik appte een bevriend huisarts. Met corona mocht je volgens haar gewoon werken. ‘Misschien een beetje uit de buurt blijven van echt oude mensen.’
Bij het ontwaken dacht ik dat ik het einde van de dag niet ging halen. Met een spuit Nurofen lapte ik mezelf op voor de tour van tien tot twaalf. De gids was een rasverteller en een verbinder. Binnen tien minuten waren vier Zwitsers, een Britse tweeling, en ik een hechte groep. Ik beleefde de kleuren van de muurschilderingen alsof ik aan de drugs zat. Alles was prachtig, en alles ontroerde me. Hij vertelde over de dood van hun god Maradonna. ‘Everybody cried’. Zijn blik bleef even hangen bij mij, zag hij nu tranen? Ik zette snel mijn zonnebril op.
‘Did you cry?’ vroeg ik, want ik was erg geïnteresseerd in zijn binnenwereld.
‘Everybody!’ zei hij.
Weer tranen.
Op weg naar huis dook ik opnieuw een apotheek in, deze keer voor een verantwoord mondmasker voor de taxi. Ik vroeg twee chauffeurs, een twintiger en een vijftiger, hoeveel het kostte. De twintiger lachte besmuikt en vroeg zijn collega of 25 een goede prijs was. Die vond dat er een grens zat aan oplichten en zei: ’Venti.’ Ik stapte in. De twintiger overlegde door het bijrijdersraam waar het nu precies was, terwijl ik mijn witte snavel opzette. Hij zag het vanuit zijn ooghoeken, zei iets over ‘maschera’ en kreeg de slappe lach. De collega buiten keek naar me en stak lachend zijn duim op met een knipoog.
Tevreden liet ik me rondrijden. In die laatste ochtend had Napels toch nog een gezicht gekregen.