Deze column verscheen eerder in De Limburger
Samen met elf andere schrijvers was ik genomineerd voor het NPO non-fictieboek van het jaar. De redactie vroeg of ik in de live-uitzending erbij kon zijn. Mijn boek was een jaar uit, ik had meer dan twaalf interviews gegeven, en elke keer was het een uitputtingsslag. Mijn uitgever had gezegd: ‘Probeer iets meer van je humor te laten zien.’
Ik mailde de redactie dat het lastig werd in verband met een andere afspraak. ‘En wat als we een taxi sturen?’
Vriend en schrijver Thomas Heerma van Voss was ook genomineerd, ik vroeg of hij meeging in mijn taxi.
We zaten op de achterbank van een Mercedes die geluidloos over de weg zweefde. Het was goed dat ik was gegaan, dacht ik tevreden.
Toen we aankwamen zat het eerste deel met Connie Palmen, Wim Daniëls en Jonah Falke er al op. Thomas en ik schoven aan, ik zat naast Humberto.
Hij danste stilzwijgend mee met de muziek die tussen de gesprekken door werd gedraaid. Hij playbackte bij zijn favoriete nummer van Elton John.
Na de onderbreking was het mijn beurt. Doordat Humberto kundig naar de climax toewerkte, was ik licht gespannen.
‘Heb je vrienden gevraagd om te stemmen?’ vroeg hij.
‘Ja. Aan de weinige vrienden die er over zijn,’ zei ik.
Toen de vraag of ik zelf een goede vriend ben. Hij was me in elk interview gesteld, ik had tips gekregen hoe erop te antwoorden, maar ik zei: ‘Deze vraag stelt iedere interviewer, ik weet het niet.’
Daar was-ie weer, de ernst, de totale gelatenheid.
Thomas daarentegen reageerde op een vraag over zijn beginzin met: ‘Dat vind ik een heel leuke vraag.’ Toen ze een audioboodschap van zijn broer lieten horen zei hij: ‘Ik heb hem al een tijd niet gesproken, ik hoop niet dat we nu via radioprogramma’s met elkaar gaan praten.’ Grappig ook nog.
Tan zei dat het moment nu bijna daar was. Met tromgeroffel werd de winnaar bekendgemaakt. ‘STÉPHANIE HOOGENBERK!’.
Wat ging ik nu weer zeggen?
‘Dankjewel,’ zei ik. En omdat ik niet wist wat ik verder nog kon zeggen, zei ik: ‘Ik heb niks voorbereid, ik was bang dat het ongeluk zou brengen.’
Een krankzinnige tekst. Daarna zei ik dat ik een goede social media-achterban heb. Te bescheiden. Tan moest het oplossen door te zeggen dat het echt een goed boek was.
Tegen Thomas zei ik na afloop: ‘Ik schaam me voor mijn tekst over dat niet voorbereiden.’
‘Ja,’ zei Thomas, ‘toen je dat zei dacht ik: we zijn niet bij de Oscars.’
‘Klonk het niet ergens nog ironisch’, vroeg ik.
‘Nee. Daarvoor was het te ernstig.’
‘En die social media-achterban?’
‘Dat was leuk,’ stelde hij me gerust.
Ik zei dat ik hem zo vrolijk had gevonden tijdens de uitzending dat ik hem bijna niet herkende.
We dronken een glas wijn in een café om de hoek, we aten in een bistro.
Er vielen me inmiddels betere antwoorden in.
Thomas kauwde nog op mijn opmerking over zijn vrolijkheid. Was hij dat normaal gesproken dan niet?
Mijn oog viel op de gouden envelop in mijn tas, die ik naast een groot boeket en vulpen had gekregen. We keken elkaar verrukt aan, maar er bleek alleen een kaartje in te zitten met daarop mijn naam.
Thuis las ik enkele felicitatie-appjes. Aan een collega die me feliciteerde appte ik dat ik me geneerde voor mijn tekst over het niet voorbereiden.
‘O, dat vond ik charmant,’ appte hij terug. ‘Ik vond wat je daarna zei juist zo jammer.’